12. Aan de Tigris
‘Geducht zal de Heer tegen hen wezen, want Hij zal alle goden der aarde doen wegteren en voor Hem zullen zich neerbuigen, ieder uit zijn plaats, alle kustlanden der volken. Ook gij, Ethiopiers, zult met zijn zwaard doorstoken worden. En Hij zal zijn hand tegen het Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te gronde richten en Ninive tot een wildernis maken, dor als een woestijn. Kudden zullen zich daar legeren, alle gedierte dat in troepen leeft; zowel pelikaan als roerdomp zullen overnachten op zijn kapitelen; hoort hoe het giert door het venster; verwoesting is op de drempel, want men heeft het cederwerk vernield. Dit is de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die bij zichzelf zeide: Ik ben het en niemand anders. Hoe is zij tot een woestenij geworden, een rustplaats voor het wild gedierte! Ieder die haar voorbij gaat, zal fluiten, met de hand schudden!’
Aan deze woorden van de profeet Zefanja (II, 11-15) moest ik denken toen wij in de avondschemering met onze boot aan legden aan de rechteroever van de Tigris. De omgeving rechts en links van de rivier is als een graf, als een grote, monsterachtige, eenzame begraafplaats. De ruinen van de oude Romeinen en Atheners worden beschenen door het zonlicht en de monumenten van de vroegere Egyptenaren rijzen als reuzengestalten ten hemel. Zij leggen een duidelijke getuigenis af van de macht, de rijkdom en het kunstgevoel van de volkeren die hen tot stand hebben gebracht. Maar hier, langs de Eufraat en de Tigris, liggen alleen verwoeste puinhopen, waarover de bedoeien achteloos rijdt, zonder te vermoeden dat er onder zijn paardehoeven het gejubel en geweeklaag van eeuwen liggen begraven. Waar is de toren, die de mensen bouwden en waarvan zij tegen elkaar zeiden: ‘Kom, laat ons een stad en een toren bouwen, waarvan de spits ten hemel reikt, die ons onvergetelijk zal maken!’ .... Zij hebben de stad en de toren gebouwd, maar zij werden verwoest. Zij wilden onvergetelijk blijven, maar de namen van de volkeren die de stad na elkaar bewoonden en in de toren hun geloof beleden, de namen van de vorsten en stadhouders die hier zwolgen in het bloed en het goud van miljoenen, zijn verdwenen en zij kunnen alleen door onze knapste wetenschapsmensen met de grootste moeite worden achterhaald.
Maar hoe was ik aan de Tigris beland en op de stoomboot gekomen, die ons tot aan de stroomversnellingen van El Kelab had gevoerd? Omdat ik me na mijn vlucht uit Mekka niet waagde te laten zien in het westen van het land, was ik met de Ateiben naar de woestijn Ed Dahna getrokken, in de buurt van Maskat gekomen, lokte mij het denkbeeld de stad te bezoeken. Ik ging er alleen, zonder iemands begeleiding naar toe en bekeek de torens op de muren, de geplaveide straten, de moskeeen en de Portugese kerken; ik bewonderde de lijfwacht van de imam en ging tot slot uitrusten in een van de koffiehuizen om een kopje kesjreh te drinken. Dit drankje wordt uit de bolsters van koffiebonen getrokken en gekruid met kaneel en kruidnagel. Mijn gepeins werd onderbroken toen een gestalte de ingang verduisterde.
Ik keek op en zag een man, die een aandachtige beschouwing ten volle waard was. Hij droeg een grijze, hoge cilinderhoed op zijn magere, langgerekte hoofd, dat wat haargroei betreft aan een woestijn deed denken. Een eindeloos brede mond met dunne lippen sneed een neus de pas af die wel lang en scherp genoeg was, maar niettemin de neiging scheen te hebben door te willen lopen tot aan zijn kin. Uit de brede omgeslagen kraag van zijn smetteloos gestreken overhemd stak een blote, schrale hals. Daaronder zat een grijsgeruite strikdas, een grijsgeruit vest, een grijsgeruite jas en een grijsgeruite broek. Grijsgeruite slobkousen en donkergrijze laarzen voltooiden het geheel. In zijn rechterhand had de grijsgeruite man een ding dat veel weg had van een houweel en in zijn linker een dubbelloopspistool.
Uit een borstzak stak een opgevouwen krant naar buiten.
‘ Werin kahwe - breng koffie!’ piepte hij met een stem als van een spreeuw.
Hij ging op een seniye zitten, die eigenlijk als tafel was bedoeld maar door hem als stoel werd gebruikt. Toen hij de koffie kreeg, stak hij zijn neus in het kopje om te ruiken, slingerde de inhoud op straat en zette de kop op de grond.
‘ Werin tutun - breng tabak!’ riep hij vervolgens.
Hij kreeg een aangestoken pijp, deed een trekje, blies de rook door zijn neus, spuwde en smeet de pijp naast het kopje.
‘ Werin . . hij bleef steken, maar het Turkse woord wilde hem niet te binnen schieten en Arabisch sprak hij blijkbaar niet.
Toen brulde hij domweg: ‘ Werin roastbeef!' De kahwedsji begreep hem niet.
‘Roastbeef!’ herhaalde de vreemdeling terwijl hij met zijn mond en alle tien vingers etensgebaren maakte.
'Kebab!' legde ik de waard hulpvaardig uit; de man verdween op slag achter een deur om het gerecht klaar te maken, dat uit kleine brokjes vlees bestaat, die aan het spit boven het vuur worden gebraden.
De grijsgeruite keek me belangstellend aan. ‘Arab?’ vroeg hij.
‘No.
‘Turk?'
'No:
Hoopvol trok hij zijn dunne wenkbrauwen op. ‘Englishman?'
‘No, I am from Saxony (Saksen).’
‘A Saxon? Wat hier doen?’
‘Koffie drinken.’
'Very well! Wat zijn?’
‘Ik ben writer (schrijver).’
‘Aha! Wat hier doen in Maskat?’
‘Rondkijken.’
‘En dan?’
‘Weet nog niet.’
‘Geld?’
‘Ja.’
‘Naam?’
Ik noemde mijn naam. Hij deed zijn mond open en in het vierkant dat zijn dunne lippen vormden, werden zijn brede, lange tanden zichtbaar. Hij trok zijn wenkbrauwen nog hoger op en bewoog het puntje van zijn neus alsof hij om nadere inlichtingen vroeg. Daarna deed hij een greep in zijn jaspand, haalde er een notitieboekje uit en begon erin te bladeren. Daarop vloog hij op om zijn hoed af te nemen en een buiging voor me te maken.
‘Welcome, sir! Ken u!’
‘Mij? Mag ik vragen waarvan?’
‘Ben zwager van Sir Emery Bothwell, lid van Travellers’ Club, Nearstreet 47, London E.C.’
‘Werkelijk? Ja, die ken ik uit de Far West! Maar ik heb hem nog nooit samen met mijn bloedsbroeder Winnetou ontmoet.’
‘Die zou ik ook wel eens willen zien. Hebt u tijd?’
‘Hm .... waarom vraagt u dat?’
‘Heb gelezen van Babylon .... Ninive .... opgravingen ....
duivelaanbidders. Wil er heen , ... ook opgraven .... Winged
bull(21) halen ... British Museum geven. Spreek geen Arabisch .... wil graag jagers hebben. Doe mee .... betaal goed, zeer goed!’
‘Mag ik uw naam weten?’
‘Lindsay. David Lindsay .... geen titel, hoeft niet sir David
Lindsay te zeggen.’
‘Bent u heus van plan naar de Eufraat en de Tigris te gaan?’
‘Ja. Heb stoomboot.... vaar weg .... ga eraf .... boot wacht of terug naar Bagdad .... koop paarden en kamelen .... reizen, jagen, opgraven, Brits museum geven, Travellers’ Club vertellen. U mee?’
‘Ik ben graag zelfstandig.’
‘Begrijp. Kan weg, wanneer wil.... zal goed betalen .... ruim betalen. Alleen meegaan.’
‘Wie gaat er nog meer mee?’
‘Zoveel u wilt, liefst u, ik, twee bedienden.’
‘Wanneer vertrekt u?’
‘Overmorgen .... morgen .... vandaag .... nu !. .
Dit aanbod had me niet meer van pas kunnen komen en ik bedacht me niet lang, maar nam het aan. Wel op voorwaarde om op ieder tijdstip mijn eigen weg te kunnen gaan. Sir David bracht me naar de haven waar een fraaie kleine stoomboot lag.
Na verloop van een half uurtje was het me al duidelijk dat ik me geen beter gezelschap dan deze Engelsman kon wensen. Hij wilde leeuwen en al het mogelijke andere wild schieten, de duivelaanbidders bezoeken en met alle geweld een winged bull, zoals hij de gevleugelde stier noemde, opgraven om hem aan het Britse museum cadeau te doen. Avontuurlijke plannen die mijn volle instemming hadden. Ik was op mijn zwerftochten wel meer zonderlingen tegengekomen.
Jammer genoeg gunde hij mij geen tijd nog een keer naar de Ateiben te gaan. Een bediende moest mijn spullen halen en Halef meedelen waar ik heen ging. Toen de man terugkwam, vertelde hij dat Halef met een van de Ateiben over land naar de Sjammar-Arabieren ging, om met hen over de inlijving van de Ateiben te spreken. Hij zou mijn hedsjihn meenemen en mij wel ergens ontmoeten.
De mededeling deed me plezier. Dat Halef voor dit werk was uitverkoren, bewees dat hij het vertrouwen van de sjeik genoot.
Wij stoomden de Perzische golf in, bekeken Basra en Bagdad
en volgden toen de Tigris stroomopwaarts.
Ten zuiden van de plek waar de Zab el Asfal in de Tigris uitmondt, legden we aan. De oevers waren met een dichte bamboejungle begroeid. Het liep al tegen de nacht, maar desondanks stond Lindsay erop aan land te gaan en de tenten op te slaan.
Ik voelde er niet veel voor, maar wilde hem toch niet in de steek laten en ging mee. De bemanning van de motorboot was vier man sterk. Het kleine schip zou bij het aanbreken van de dag naar Bagdad terugkeren en tegen mijn zin, besloot de Engelsman ook nog de vier paarden die hij in Bagdad had gekocht, uit te laden.
‘Het is beter dat niet te doen, sir David,’ waarschuwde ik.
‘Waarom?’
‘Morgen bij daglicht gaat het veel beter.
‘Gaat ook bij avond .... betaal goed!’
‘De paarden en wij zijn op het schip veel veiliger dan op het land.’
‘Zijn hier dieven .... rovers .... moordenaars?’
‘Een Arabier kun je nooit vertrouwen en we zijn nog niet goed ingericht.’
‘Hem niet vertrouwen, wel inrichten .... hebben buksen. Iedere spitsboef neerschieten.’
Lindsay was niet van zijn plan af te brengen. Na twee uur was alles klaar. De beide tenten waren opgezet en daartussen werden de paarden vastgepind. Nadat we hadden gegeten, gingen we slapen. Ik hield eerst de wacht, daarna de beide bedienden en als laatste kwam Lindsay. Het was een prachtige nacht, voor ons kabbelde de brede rivier en achter ons strekten zich de hoogten van de dsjebel Khanoeke uit. De heldere sterrenhemel verlichtte alles meer dan voldoende, maar toch bleef het land waarop ik stond, een groot raadsel. Zijn verleden leek op het water van de Tigris dat verdween in de schaduw van de jungle in de verte. Herinneringen aan Assyrie, Babylon en Chaldaea zijn verbonden met grote steden en roemruchte volkeren, maar terugblikkend waren die herinneringen als een droom, waarvan men de bijzonderheden had vergeten.
Toen mijn wacht om was, maakte ik een van de bedienden wakker en bracht hem aan het verstand waarop hij moest letten. Hij kwam uit Ierland en heette Bill; de man maakte de indruk driemaal meer spieren dan hersens te bezitten. Bij mijn op- en aanmerkingen grijnsde hij fijntjes en ging toen op en neer lopen. Ik viel in slaap.
Toen ik ontwaakte, gebeurde dat niet uit vrije wil maar omdat er aan mijn arm werd getrokken. Lindsay stond voor me in zijn grijsgeruite pak dat hij zelfs in de woestijn niet had uitgetrokken.
‘Sir, word wakker!’
Ik sprong op en vroeg: 'Is er wat gebeurd?’
‘Hmra .... ja!’
‘Wat?’
‘Onaangenaam!’
‘Maar wat dan?’
‘Paarden weg!’
‘De paarden? Hebben zij zich losgerukt?’
‘Weet niet.’
‘Waren ze er nog toen u moest waken?’
‘Yes!'
‘Maar u heeft toch op wacht gestaan?’
‘Yes!'
‘Waar?’
‘Daar.’ Sir David gebaarde naar een eenzaam heuveltje dat een flink eind van onze tenten lag.
‘Daar? Waarom daar?’
'Is misschien ruineheuvel.... heengegaan om de winged bull.'
‘En toen u terug kwam, waren de paarden weg?’
‘Yes.’
Ik onderzocht de pinnen. De paarden waren losgesneden. ‘Ze hebben zich niet losgerukt maar zijn gestolen,’ zei ik.
Lindsay trok zijn lippen in de bekende grijns en lachte vergenoegd.
‘Door wie?’
‘Door dieven, natuurlijk.’
De Engelsman keek nog verheugder. Very well, door dieven .... waar zijn ze .... hoe heten ze?’
‘Hoe zou ik dat weten?’
‘No .... ik ook niet.... mooi.... heel mooi.... avonturen hebben!’
‘De diefstal is nog geen uur geleden gepleegd en als we nog vijf minuten wachten is het licht genoeg om de sporen te vinden.’
‘Mooi.... .uitstekend! Ben dan prairiejager .... sporen zoeken .... nazitten .... dood schieten .... groot vermaak .... betaal goed, heel goed!’
Hij ging zijn tent in om de toebereidselen te verrichten die hij voor noodzakelijk hield. Na korte tijd herkende ik in het schemerlicht de sporen van zes mannen. Toen ik het hem vertelde, vroeg hij: ‘Zes? Met hoeveel wij?’
‘Maar met z’n beiden. Twee moeten er bij de tenten blijven en bij de boot, die moet blijven liggen tot we terug zijn.’
‘Yes! Eerst bevelen en dan gaan!’
‘Kunt u hard lopen of zal ik Bill meenemen?’
‘Bill? Niks Bill! Waarom naar Tigris? Avonturen! Loop goed .... loop als haas.’
Nadat de nodige instructies waren uitgedeeld, slingerde Lindsay het raadselachtige houweel en de buks over zijn schouder en gingen we op weg. Het was zaak de dieven in te halen voor ze zich bij hun kornuiten konden aansluiten, dus ik zette er flink de pas in. De lange geruite benen van mijn reisgezel volgden me op de voet. Het was een genot met hem te lopen.
Het was voorjaar en het landschap leek eerder een weiland dan een woestijn, alleen schoten de bloemen met bosjes tegelijk uit de grond. Onze broekspijpen zaten al gauw vol stuifmeel. In de hoog opgeschoten planten was het spoor makkelijk te volgen; het voerde ons tenslotte naar een zijstroompje in de dsjebel Khanoeke, dat uitliep in een wild klotsende poel. Langs de oever was de grond door paardehoeven plat getrapt en bij nader onderzoek bleek dat er vanaf dit punt in plaats van vier, tien hoefsporen liepen. Twee van de zes dieven hadden tot hier gelopen en op deze plek hadden zij hun eigen paarden verstopt.
Lindsay trok een ontevreden gezicht. ‘Jammer .... dood ergeren!’
‘Waarom?’
‘Zullen ontsnappen!’
‘Hoezo?’
‘Hebben allemaal paarden .... wij lopen.’
‘Geen sprake van, als u het uithoudt, halen we ze toch in. Maar het zal niet eens nodig zijn. Men moet niet alleen kijken maar ook nadenken.’
‘Goed, denk na!’
‘Kwamen die lieden bij toeval in de buurt van onze tenten?’
‘Hm.’
‘Misschien of misschien niet. Het komt mij voor dat de paardendieven het schip over land hebben gevolgd. In dat geval blijven hun sporen voorlopig naar het westen lopen omdat zij over deze rivier moeten en dat met vreemde paarden niet durven.’
‘Dus moeten omweg maken?’
‘Ja. Zij zullen op zoek gaan naar een doorwaadbare plaats en dan in de oude richting verder gaan.’
‘Mooi, goed .. . zeer goed!’
Hij trok zijn kleren uit en liep naar de waterkant.
‘Sir David, kunt u goed zwemmen?’
‘Yes.’
‘Als we de kleren en wapens droog willen over brengen, is het niet ongevaarlijk. Wikkel uw kleren als een tulband om uw hoed!’
‘Goed, heel goed .... doe ik.’
Ik draaide mijn kleren ook tot een dikke bal in elkaar en zette die op mijn hoofd. We stapten het water in. De Engelsman was net zo’n vlugge zwemmer als loper. We bereikten veilig de overkant en trokken onze kleren weer aan.
Lindsay liet de leiding aan mij over. Nadat we ongeveer twee Engelse mijlen in zuidelijke richting waren gelopen, draaiden we naar het westen waar we door het hooggelegen terrein een goed uitzicht hadden. Wij klommen een berg op om rond te kunnen kijken; zover het oog reikte, viel er geen levend wezen te bespeuren.
‘Nothing!.... Niks .... geen sterveling .... miserabel.’
‘Tja, ik zie ook niets. Maar we kunnen de dieven vervolgen langs het riviertje daar. Ik heb me nog nooit een paard laten stelen en ik keer ook dit maal niet terug voor ik de vier dieren heb.’
‘Ik ook niet.’
‘Nee. U moet bij uw eigendommen blijven.’
‘Eigendommen? Wat, eigendommen! Weg, dan nieuwe kopen .... Avonturen .... graag betalen .... zeer goed.’
‘Sst,’ viel ik Lindsay in de rede. ‘Beweegt zich daar niet wat of niet?’
‘Waar?’
Ik wees en hij sperde zijn ogen en mond wijd open. Hij ging wijdbeens staan en zijn neusvleugels trilden of hij ook met zijn neus kon kijken of minstens gevaar kon ruiken.
‘Yes .... zie ook.’
‘Het komt hierheen.’
‘Als dieven zijn, allen doodschieten.'
‘Maar Sir David, het zijn mensen!’
'No, dieven .... moeten dood .... morsdood!’
‘Dan moet ik u tot mijn grote spijt verlaten.’
‘Verlaten? Waarom?’
‘Ik verdedig mijn hachje, als ik word aangevallen, maar mensen vermoorden zonder reden doe ik niet. Ik dacht dat u Engelsman was?’
‘ Well! Englishman . .. goed .... zal niet doden .... alleen paarden nemen.’
‘Ik geloof werkelijk dat ze het zijn.’
‘Yes. Tien stippen .... klopt.’
‘Vier zonder en zes met een berijder.’
‘Tjonge, goede prairiejager u .... gelijk gehad .... sir Emery vaak verteld .... bij me blijven .... goed betalen, heel goed!’
‘Kunt u goed schieten?’
‘Eh .... tamelijk.’
‘Kom mee, we moeten ons uit de voeten maken, ze mogen ons niet zien. Ons slagveld ligt beneden, tussen de berg en de rivier.
We gaan nog iets verder naar het zuiden, daar liggen de bergen zo dicht aan het water dat de dieven onmogelijk kunnen ontkomen.’
We haastten ons vliegensvlug naar beneden en kwamen al spoedig op de plek die ik bedoelde. Langs de rivier stond riet en bamboe en aan de voet van de berg groeide mimosa en alsem.
Plaats genoeg om ons te verstoppen.
‘Wat nu?’ vroeg de Engelsman.
‘U verstopt zich tussen het riet en laat de dieven voorbij gaan.
Aan het einde van dit nauwe stuk, kruip ik achter de mimosastruiken en als de dieven halverwege zijn, komen we te voorschijn. Ik zal schieten, waarschijnlijk kan ik de situatie beter overzien dan u. U gebruikt uw geweer alleen als ik een teken geef of wanneer uw leven wordt bedreigd.’
'Well.... goed, zeer goed .... heerlijk avontuur!’
Hij verdween tussen het riet en ik zocht ook een plekje. Al heel gauw hoorden we hoefgetrappel. Daar kwamen ze .... zonder enige achterdocht en zonder om te kijken reden ze langs Lindsay.
Ik zag de Engelsman uit het riet opduiken en sprong te voorschijn. Op hetzelfde ogenblik hielden de Arabieren de paarden in. Ik hing het geweer over mijn schouder en nam de buks in mijn hand.
‘Es'selam ’aleikoem,’ zei ik. Mijn vriendelijke groet overblufte de dieven.
‘Aleik ....’ antwoordde een van hen. ‘Wat doet u hier?’
‘Ik wacht op mijn broeders, die mij komen helpen.’
‘Helpen? Waarbij?’
‘U ziet toch dat ik geen paard heb. Hoe moet ik zonder rijdier door de woestijn komen? Jullie hebben er vier te veel, zie ik.
Wilt u me er niet een verkopen?’
‘Wij verkopen niet een van de paarden.’
‘Ik begrijp dat u een lieveling van Allah moet zijn. U wilt me geen paard verkopen omdat uw goede hart u ingeeft het mij te schenken.’
‘Moge Allah uw verstand verlichten! Ik pas er wel voor op een paard weg te geven.’
‘O, toonbeeld van barmhartigheid, eenmaal zult u de verrukkingen van het paradijs viervoudig mogen smaken! U wilt me kennelijk niet een, maar vier paarden geven omdat ik er zoveel nodig heb.’
‘Allah kerim, God is groot! Die man is vast en zeker krankzinnig.’
‘Bedenk broeder, dat krankzinnigen nemen wat ze niet vrijwillig krijgen! Kijk eens om! Misschien geeft u hem, wat u mij weigert.’
Toen de Arabieren de Engelsman in het oog kregen, werd de toestand hen pas duidelijk. Snel grepen ze naar hun lansen.
‘Wat willen jullie?’ vroeg de woordvoerder.
‘Onze paarden, die jullie vanmorgen hebben gestolen.’
‘Je bent gek! Als wij de paarden hadden gestolen, konden jullie ons onmogelijk te voet inhalen.’
‘Dacht je dat? Je weet heel goed dat die vier paarden van de Franken zijn die met het schip zijn aangekomen. Denken jullie dat lieden uit Frankistan zich ongestraft laten bestelen en dat ze dommer zijn dan jullie! Wij wisten dat jullie bij de rivier een omweg moesten maken en wij zijn naar de overkant gezwommen om jullie voor te komen. Jullie zijn erin gelopen. Maar ik wens geen bloed te vergieten en laat het aan jullie over ons de paarden vrijwillig terug te geven, dan kunnen jullie gaan waarheen jullie willen.’
De dief lachte. ‘Jullie zijn met z’n beiden en wij met z’n zessen.’
‘Ook goed! Dan kunnen we allemaal doen wat we willen!’
‘Ga uit de weg!’ zei de Arabier dreigend.
Hij stuurde zijn paard mijn kant op en richtte de met struisveren versierde lans op me. Ik hief mijn Henry buks op, het schot knalde en paard en ruiter stortten ter aarde. Het kostte me geen minuut nog vijf keer te richten en vijf keer te schieten. Er vielen nog vijf paarden, alleen de onze die aan elkaar waren gebonden, bleven ongedeerd. De man die ze aan de teugels had gevoerd, had ze losgelaten. Wij maakten van de verwarring gebruik op de dieren te springen en er vandoor te gaan.
Achter ons klonk het woedende gebrul van de Arabieren. Wij stoorden er ons niet aan, maar maakten lachend de teugels van onze dieren in orde.
‘Magnificent.... geweldig .... pracht avontuur.... honderd
pond waard! Wij twee .... zij zes .. . zij vier paarden van ons afgepakt, wij zes van hun .... uitstekend .... heerlijk!’ jubelde Lindsay.
‘Het is een geluk dat het zo uitstekend en heerlijk is afgelopen, sir David. Als onze dieren schichtig waren geworden, hadden we niet zo makkelijk kunnen ontkomen en waren we misschien door een kogel getroffen.’
‘Ook omweg maken, of rechtuit rijden?’
‘Rechtuit. Wij kennen onze paarden, de overtocht zal wel lukken.’
Al gauw waren we bij onze tenten terug en direct na onze komst vertrok het schip. Wij bleven alleen in de woestijn achter.
Lindsay had oorspronkelijk het plan veel bagage en levensmiddelen mee te nemen, maar daar had ik me tegen verzet. Wie een land wil leren kennen, moet genoegen nemen met wat het hem biedt. De hoofdzaak was munitie en die hadden we genoeg bij ons. Bovendien beschikte de Engelsman over zo’n grote voorraad geld, dat we voor jaren genoeg hadden om reiskosten te betalen.
‘Nu alleen aan Tigris,’ merkte hij op. ‘Nu meteen graven naar winged bulls en andere oudheden!’
De brave man had zeker veel gehoord en gelezen van de opgravingen bij Khorsabad, Kara Kojoenli, Hammam Ali, Nimroed, Eski Koesjaf en El Hadr en was op het idee gekomen op zijn beurt het Britse museum te verrijken om daardoor beroemd te worden.
‘Nu meteen?’ vroeg ik. ‘Dat zal niet gaan.’
‘Waarom niet? Heb mijn houweel bij me.’
‘Met dat houweel schiet u niet veel op. Wie hier wil graven, moet allereerst de regering op de hoogte stellen.’
‘Regering? Welke?’
‘De Turkse.’
‘Ha! Was Ninive van Turken?’
‘Nee, dat niet, toen bestonden er nog geen Turken. Maar de ruinen liggen nu op Turks grondgebied, al heeft de sultan hier dan ook niet veel te zeggen. De eigenlijke heren zijn hier de nomaden en wie hier wil opgraven moet om te beginnen met hen op vriendschappelijke voet komen, anders is hij zijn leven en ook zijn bezit niet zeker. Dat was de reden waarom ik u aanraadde geschenken voor de stamhoofden mee te nemen.’
‘Die zijden gewaden?’
‘Ja. Die staan hier hoog aangeschreven en nemen weinig plaats in de bagage in.’
‘Well, dan op vriendschappelijke voet komen .... maar dadelijk .... nu .... niet?’
‘Ik ben van de partij. De vraag is alleen: bij welke sjeik zullen we het eerst onze opwachting maken.’
‘Raden!’
‘De machtigste stam in deze buurt is Esj Sjammar. Deze mensen laten hun vee grazen aan de zuidelijke helling van het Sindsjargebergte en aan de rechter oever van de wadi Tharthan’
‘Hoe ver is Sindsjar van hier?’
‘Een hele breedtegraad, nagenoeg tweehonderd kilometer.’
‘Zeer ver. Wat voor Arabieren zijn hier nog meer?’
‘De Obeiden, Aboe Selmans, Aboe Ferhans en nog een paar stammen. Maar het is nooit met zekerheid te zeggen waar je die zwervende lieden moet zoeken, omdat ze voortdurend op weg zijn. Als hun kudden een stuk weidegrond hebben kaal gegraasd, worden de tenten afgebroken en trekken ze verder. Er komt nog bij dat de stammen onderling in grote vijandschap leven. Zij moeten elkaar ontlopen en dat bevordert de onbestendigheid van hun bestaan nog meer.’
‘Mooi leven .... veel avonturen .... veel ruinen vinden .... veel opgraven .... prachtig .... magnifiek!’
‘Het beste is de woestijn in te trekken en aan de eerste de beste bedoeien die we tegenkomen, te vragen naar de verblijfplaats van de dichtstbijzijnde stam.’
‘Goed .... well.... heel mooi! Meteen rijden en vragen!’
‘Wij zouden vandaag ook hier kunnen blijven.’
‘Stay here? Niet graven? No .... gaat niet. Tent neer en weg!’
Ik legde me bij zijn wens neer, te meer daar ik bij nader inzien tot de overtuiging kwam, dat het beter was deze plek te verlaten vanwege de vijandige ontmoeting van de afgelopen morgen.
We braken de lichtgewicht-tenten af die door de paarden van de bedienden werden gedragen en gingen op weg in de richting van het Sabaka-meer.
Het was een prachtige rit door een steppe vol bloemen. ledere stap van onze paarden zorgde voor nieuwe welriekende geuren.
Zelfs de sappigste, molligste graswoestijn van Noord-Amerika was met deze streek niet te vergelijken. De richting die we waren ingeslagen, bleek gunstig gekozen want al na een goed uur kwam er een aantal ruiters onze kant op. Ze zagen er prachtig uit met hun wapperende kleren en fladderende struisveren.
Met luide kreten stormden ze op ons af.
‘Ze brullen. Zullen ze steken?’ vroeg de Engelsman.
‘Nee. Dat is de manier van groeten. Wie toont dat hij bang is, wordt als een lafaard beschouwd.’
‘Well. Zullen geen lafaard zijn.’ Lindsay hield woord en vertrok geen spier toen een van de Arabieren de scherpe punt van zijn lans precies op zijn borst richtte en pas omzwenkte en zijn paard de sporen gaf, toen hij hem bijna raakte.
'Es selam ’aleikoem! Waar wilt u heen?’ groette een van de mannen.
‘Marhaba .... wees welkom!’ antwoordde ik. ‘Van welke stam bent u?’
‘Van de stam Haddedihn, die tot het grote volk van Sjammar hoort.’
‘Hoe heet jullie sjeik?’
‘Hij draagt de naam Mohammed Emin.’
‘Staat zijn tent hier ver vandaan?’
‘Als u naar hem toe wilt, zullen wij u begeleiden.’
‘De Haddedihn-Arabieren draaiden om en sloten zich bij ons aan. Terwijl wij en onze bedienden keurig rechtop in het zadel bleven zitten, draafden zij in grote bogen om ons heen om hun rijkunst te tonen. Hun voornaamste kunstje is de paarden midden in een wilde galop te laten stil staan waardoor hun beesten echter bijzonder vermoeid raken en snel zijn afgebeuld. Ik durf te beweren dat een Indiaan hen op zijn mustang op elk gebied de baas is.
De Engelsman had plezier in het showrijden van de ruiters.
‘Prachtig. Hmm .... zo kan ik het niet - zou mijn nek breken!’
‘Ik heb wel eens betere ruiters gezien?’
‘O ja, waar?’
‘Een rit op leven en dood in een Amerikaans oerwoud, op een bevroren rivier met een paard dat niet scherp staat, of in een steile canyon is nog wel iets anders!’
‘Hmm .... ga ook naar Amerika(22) .... door oerwoud rijden ....
op ijs .... door bergkloof.... groot avontuur .... magnificent!
Wat zeiden deze mensen?’
‘Zij groetten en vroegen naar het doel van onze reis. Zij brengen ons naar hun sjeik. Hij heet Mohammed Emin en is de aanvoerder van de Haddedihn-Arabieren.’
‘Dappere kerels?’
‘Deze mannen noemen zich altijd dapper en tot op zekere hoogte zijn ze dat ook. Geen wonder. De vrouw moet alles doen en de man doet niets dan rijden, roken, vechten, roven, kletsen en luiwammesen.’
‘Mooi leven .... wonderful.... wil graag sjeik zijn .... veel opgraven .... veel winged bulls vinden en naar Londen sturen .... haha!’
Van lieverlee werd het drukker in de steppe en wij begrepen dat we in de buurt van de Haddedihns kwamen. Voor het grootste deel was de stam aan het trekken en het is niet makkelijk een beschrijving te geven van een Arabische stam op mars naar een nieuwe weideplaats. Op mijn tocht door Noord-Afrika en Arabie had ik diverse westelijke stammen leren kennen. Maar wat ik hier zag, was iets heel anders. Hetzelfde onderscheid dat tussen de oasen van de Sahara en het ‘land Sinear’ uit de Heilige Schrift bestaat, vindt men ook in het leven en de gebruiken van hun bewoners. Hier reden we op een bijna onbegrensde merdsj (weide) die geen enkele overeenkomst had met een oeah (oase) uit het westen. Dit terrein leek op een reusachtig savannetapijt van louter bloemen. Hier scheen de vreesaanjagende samoem nooit te hebben gewoed, hier was geen spoor van wandelende duinen. Hier was geen sprake van een kurkdroge wadi vol spleten en hier kon onmogelijk een fata morgana de vermoeide, eenzame reiziger foppen. De wijde vlakte was vol geurig leven en ook de mensen vertoonden geen spoor van die woestijnsfeer, die men westelijk van de Nijl overal aantreft. Over deze bonte velden zweefde iets kleurigs, dat nergens herinnerde aan het verzengende, vaak rossig-wazige, moordende licht van de grote woestijn.
Wij bevonden ons nu temidden van een duizendkoppige kudde schapen en kamelen en zover het oog reikte - golfde een zee van grazende beesten. Wij zagen lange rijen ossen en ezels beladen met zwarte tenten, fel gekleurde tapijten, geweldige ketels en allerlei andere zaken. Bovenop het huisraad had men oude mannen en vrouwen vastgebonden, die niet meer konden lopen of die zich zonder steuntje niet meer in het zadel konden houden. Sommige dieren hadden een mand aan het zadel waarin een kind zat, waarvan alleen het hoofdje uit een kleine opening stak. Om het evenwicht te bewaren droeg het lastdier aan de andere kant van het zadel eveneens een mand, waaruit een jong geitje of lammetje blatend naar buiten keek. Er liepen meisjes mee, alleen gekleed in een nauwsluitend Arabisch hemd; moeders met kleine kinderen op de schouder, knapen die schapen voor zich uit dreven, mannen op dromedarissen die hun edele paarden naast zich aan de teugel meevoerden en tenslotte een groot aantal ruiters dat met de lans in de hand achter loslopende dieren aanzat, die zich niet bij de kudde wilden aansluiten.
De kamelen die bestemd waren om voorname vrouwen te dragen, boden een vreemde aanblik. In de Sahara had ik vaak dsjemal gezien met een tachterawan of soort wieg op de rug om vrouwen te vervoeren, maar de inrichting die ik hier te zien kreeg, was volkomen nieuw. Dwars op de rug van de kameel zijn tussen de bulten twee lange staven gelegd, die aan het eind naar elkaar zijn gebogen en met repen leer en koorden vastzitten.
De stellage is evenals het zadel en de teugels versierd met kwasten en franje van allerlei kleuren wol, mosselschelpen en parelsnoeren en het geheel steekt links en rechts ver over de kameel heen. Op de bulten van de kameel prijkt een uit houten spanten en lappen opgebouwd toestel dat lijkt op het huisje van een schildwacht en dat van boven tot onder behangen is met kwasten en pluimen. In die ‘uitkijktoren’ zit de dame. De hele opstelling is behoorlijk hoog van de grond en als de schone in het gezichtsveld komt, lijkt zij door de schommelende gang van de kameel het meest op een reusachtige vlinder of een monstrueuze libelle, die zijn vleugels op en neer beweegt.
Onze komst baarde nog al wat opzien, wat niet aan mij lag maar aan sir David Lindsay, die net als zijn bediende al bij de eerste blik als Europeaan werd herkend. In zijn geblokte, grijze kledij moest hij hier nog meer opvallen dan een Arabier in zijn schilderachtige dracht op een plein in Amsterdam of Brussel zou doen. Onze gidsen gingen ons voor naar een bijzonder grote tent, waarvoor een groot aantal lansen rechtop in de grond stak: het verblijf van de sjeik. Rondom was men druk bezig een kring van tenten op te bouwen.
Onze begeleiders sprongen uit het zadel en gingen naar binnen. Enkele ogenblikken later kwamen ze weer te voorschijn in gezelschap van een eerbiedwaardige grijsaard. De man had de houding en het uiterlijk van een echte patriarch. Zo moet Abraham er hebben uitgezien toen hij uit zijn woning in Hain Mamre kwam om zijn gasten te verwelkomen. Zijn sneeuwwitte baard reikte tot ver over zijn borst en desondanks maakte hij niet de indruk van een door ouderdom verzwakte grijsaard maar van een man die in staat is nog alles aan te kunnen. Zijn donkere ogen monsterden ons niet direct vriendelijk of uitnodigend. Hij bracht de hand naar zijn hart en groette: ‘Selam!'
Dit is de groet van een mohammedaan voor een ongelovige, terwijl een islamiet daarentegen wordt ontvangen met de woorden Es selam ’aleikoem.’
'Aleikoem!' antwoordde ik terwijl ik van mijn paard sprong.
Bij dit woord keek de sjeik me onderzoekend aan en vroeg:
‘Bent u een moslem of een giaur?’
‘Sinds wanneer ontvangt een zoon van de edele stam Sjammar zijn gasten met een dergelijke vraag?’ was mijn wedervraag. Zegt de koran niet: “Spijzigt de vreemdeling en geeft hem te drinken; laat hem bij u uitrusten zonder zijn doen en laten te kennen!?” Moge Allah het u vergeven dat u uw gasten begroet alis een Turkse politieagent!’
Hij maakte een afwerend handgebaar. ‘Bij de Sjammaren en de Haddedihns is iedereen welkom, uitgezonderd leugenaars en verraders.’ Dit zeggend wierp hij een veelbetekenende blik op de Engelsman.
‘Wie bedoelt u daarmee?’ vroeg ik.
‘De mannen uit het buitenland, die de pasja tegen de zonen van de woestijn ophitsen. Waarom heeft de koningin van de eilanden(23) een vice-consul in Mossoel nodig?’
‘Deze drie mannen zijn niet van het consulaat. Wij zijn vermoeide reizigers en vragen u niets meer dan een slok water en een handvol dadels voor onze paarden.’
‘Als u niet tot het consulaat hoort, kunt u krijgen wat u verlangt. Kom binnen en wees welkom.’
Wij bonden onze paarden aan de lansen en gingen de tent in. Wij kregen kameelmelk te drinken en gerstekoek te eten, die te dun, te hard en half verbrand was; een bewijs dat de sjeik ons niet als zijn gasten beschouwde. Tijdens het karige maal bleef hij ons met sombere ogen en zonder een woord te zeggen begluren.
Hij moest wel gegronde redenen hebben vreemdelingen te wantrouwen en ik zag aan zijn gezicht dat hij brandde van verlangen meer over ons te weten.
Lindsay keek eens om zich heen en vroeg: ‘Kwaaie kerel, niet?’
‘Ja, het lijkt wel zo.’
‘Ziet eruit of hij ons kan verscheuren. Wat zei hij?’
‘De sjeik heeft ons als ongelovigen begroet. Wij worden niet als zijn gasten beschouwd en zullen op onze hoede moeten zijn.’
‘Niet zijn gasten? Wij eten en drinken toch bij hem?’
‘Mohammed Emin heeft ons het brood niet eigenhandig gegeven en zout was er niet eens bij. Hij ziet dat u een Engelsman bent en Engelsen schijnt hij te haten.’
‘Waarom?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Vraag dan!’
‘Gaat niet, want dat zou onbeleefd zijn. Maar we komen er wel achter.’
Wij hadden het karige hapje op en ik stond op. ‘U heeft ons eten en drinken gegeven, Mohammed Emin, wij danken u en zullen uw gastvrijheid overal roemen. Vaarwel! Moge Allah u en de uwen zegenen!’
Zo’n vlug afscheid had de sjeik niet verwacht.
‘Waarom wilt u mij nu al verlaten? Blijf en rust wat uit!’
‘Wij gaan, want de zon van uw gunsten schijnt niet op ons.’
‘U bent in mijn tent toch veilig.’
‘Denkt u? Ik geloof niet aan veiligheid in de tent van een Arabier van de Sjammarstam.’
De hand van Mohammed Emin gleed naar zijn dolk.
‘Wilt u mij beledigen?’
‘Nee, ik zeg alleen wat ik denk. De tent van een Sjammar biedt de gast geen veiligheid, laat staan degene die geen gastvrijheid ondervindt!’
‘Moet ik u neerstoten,’ zei hij dreigend. ‘Wanneer heeft een Sjammar ooit de gastvrijheid geschonden?’
‘Dat is niet alleen tegenover vreemden, maar zelfs tegenover leden van de eigen stam gebeurd.’
Dit was natuurlijk een vreselijke beschuldiging, maar ik zag niet in waarom ik beleefd moest blijven tegen een man die ons als bedelaars behandelde.
‘U zult mij niet neersteken, sjeik,’ vervolgde ik, ‘want in de eerste plaats spreek ik de waarheid en in de tweede plaats raakt mijn dolk u eerder dan de uwe mij.’
‘Bewijs mij de waarheid van uw woorden.’
‘Ik zal u een geschiedenis vertellen. Luister goed! Er was eens een grote, machtige stam die in kleine afrak(24) uit elkaar viel. De grote stam had als aanvoerder een dappere sjeik die helaas in zijn hart sluw en vals was. De zijnen werden ontevreden met hem en de een na de ander verliet hem. Zij gingen naar de aanvoerder van een firka. De sjeik liet zijn onderbevelhebber roepen om de zaak te bespreken. Maar deze kwam niet. Daarop stuurde de sjeik zijn eigen zoon die moedig was en de waarheid eerde. Hij zei tegen de onderbevelhebber: “ Volg mij! Ik zweer je bij Allah, dat je veilig zult zijn in mijn vaders tent. Ik sta met mijn eigen leven voor het jouwe in.” Maar de onderbevelhebber antwoordde: “Al zou je vader duizend eden afleggen, dan zou ik nog niet naar hem toe gaan. Maar jou vertrouw ik. En om je te bewijzen dat ik je vertrouw, ga ik zonder begeleiding met je mee.” - Zij klommen op hun paarden en gingen op weg. Toen ze in de tent van de sjeik kwamen, troffen ze daar een groot aantal krijgslieden aan. De bezoeker werd uitgenodigd naast de sjeik plaats te nemen. Hij werd gastvrij toegesproken en kreeg een maal voorgezet, maar na de maaltijd werd hij overvallen. De zoon van de sjeik wilde hem redden maar werd vastgehouden. De oom van de sjeik drukte de onderbevelhebber op de grond, klemde zijn hoofd tussen de knieen en de verraden man werd als een schaap onthoofd. De zoon van de sjeik verscheurde zijn kleren en slingerde zijn vader verwijten toe, maar hij moest vluchten om zelf ook niet te worden vermoord. Kent u deze geschiedenis, sjeik Mohammed Emin?’
‘Nee, die ken ik niet. Dat kan niet gebeurd zijn.'
‘Het is gebeurd en zelfs in uw eigen stam. De vermoorde heette Nedsjris, de zoon Ferhan, de oom Hadsjar en de sjeik was de beroemde sjeik Sofoek van de stam Sjammar.’
Mohammed Emin wist met zijn houding geen raad. ‘Hoe weet u die namen? U bent geen Sjammar, geen Obeide, geen Aboe Selman. U spreekt de taal van de Arabieren uit het Westen en uw wapens zijn niet uit de Dsjesireh(25a). Van wie heeft u die geschiedenis gehoord?’
‘De schande van een stam verbreidt zich even snel als de roem van een volk. U weet dat ik de waarheid heb gesproken. Hoe zou ik u kunnen vertrouwen? U bent een Haddedihn, de Haddedihns behoren tot de Beni Sjammar en u heeft ons gastvrijheid geweigerd. Wij gaan weg.’
Met een handbeweging als tegenspraak, zei de sjeik: ‘U Kunt zonder meer gaan. Maar deze ongelovigen moeten eerst de dsjisiyeh(25) betalen.’
‘Dat zullen ze niet, want ze staan onder mijn bescherming.’
‘Zij hebben uw bescherming niet nodig, zij staan onder die van hun consul, moge Allah hem vervloeken!’
‘Is hij uw vijand?’
‘De consul is mijn vijand. Hij heeft de stadhouder van Mossoel overgehaald mijn zoon gevangen te nemen. De pasja heeft de Obeiden, de Aboe Hammeds en de Dsjowari’s opgehitst om mijn kudden te stelen en zij zijn nu bezig zich bij elkaar aan te sluiten om mij en mijn stam te vernietigen.’
‘Roep dan de andere Sjammar-stammen te hulp.’
‘Die kunnen niet komen, want de stadhouder heeft een leger op de been geroepen om hun weiden aan de Sindsjar te overvallen. Ik ben op mezelf aangewezen, moge Allah ons beschermen!’
‘Mohammed Emin, ik heb gehoord dat de Obeiden, de Aboe Hammeds en de Dsjowari’s rovers zijn. Ik mag ze niet, want ik ben een vriend van de Beni Sjammar. Die zijn de edelste en moedigste Arabieren die ik ken. Ik hoop vurig dat u al uw vijanden mag verslaan.’
Dit was geen vleierij, maar mijn oprechte mening en mijn toon moest hem hebben overtuigd, want ik zag zijn gezicht vriendelijker worden. ‘Bent u werkelijk een vriend van de Beni Sjammar?’ vroeg de sjeik.
‘Ja, en ik betreur het ten zeerste dat er tweedracht onder hen is gezaaid zodat hun macht nagenoeg gebroken is?’
‘Gebroken? Allah is groot en de Sjammaren zijn nog altijd moedig genoeg om hun tegenstanders het hoofd te bieden. Wie heeft u van ons verteld?’
‘Al heel lang geleden heb ik over u gelezen en van u gehoord. De laatste berichten kreeg ik echter aan de overzijde in de belad el Arab bij de zonen van de Ateiben.’
‘Wat zegt u?’ vroeg hij verrast. ‘Was u bij de Ateiben?’
‘Ja.’
‘Zij zijn talrijk en machtig, maar er rust een vloek op hen.’
‘Bedoelt u sjeik Malek, die werd uitgestoten?’
Mohammed Emin hield van verbazing zijn adem in. ‘Allah akbar, kent u Malek, mijn vriend en broeder?’
‘Ja, ik ken hem en de zijnen.’
‘Waar heeft u hen ontmoet?’
‘In de buurt van Djeddah, en later ben ik met hen dwars door de belad el Arab naar Ed Dahna, de woestijn van Maskat, getrokken.’
‘U kent ze dus allemaal?’
‘Ja.’
‘Ook eh .... vergeef me dat ik over een vrouw spreek, zij is geen vrouw, maar een man .... ook Amsja, Maleks dochter?’
‘Ook haar ken ik. Zij was de vrouw van Aboe Seif en heeft zich op hem gewroken.’
‘Afdoende?’
‘Ja. Aboe Seif is dood. Hadji Halef Omar, mijn dienaar, heeft hem geveld en daarvoor Hanneh, Amsja’s dochter tot vrouw gekregen.’
‘Uw dienaar? U bent dus geen gewone krijgsman?’
‘Ik ben een Alamani en reis door de wereld op zoek naar avontuur.’
‘Aha, nu begrijp ik het. U doet wat Haroen al Rasjid heeft gedaan; u bent een sjeik en trekt erop uit om te strijden en avonturen te beleven. Uw dienaar heeft de machtige Aboe Seif, de vader van de sabel, gedood. U, zijn meester, moet dus een nog grotere held zijn. Waar is die heldhaftige Hadji Halef Omar op het ogenblik?’
Het kwam niet in me op die vleiende mening over mijzelf tegen te spreken. ‘U krijgt hem waarschijnlijk binnenkort te zien,’ antwoordde ik. ‘Hij wordt door sjeik Malek naar de Beni Sjammar gestuurd om te vragen of zij zich bij hen kunnen aansluiten.’
‘Zij zullen welkom zijn. Vertel me alles.’
Ik vertelde hem over mijn ontmoeting met de Ateiben zoveel als ik nodig vond en toen ik was uitgesproken, zei de sjeik: ‘Vergeef me dat ik u onvriendelijk heb behandeld, omdat ik dit allemaal niet wist. U heeft een Engelsman bij u en de Engelsen zijn mijn vijanden. Maar nu bent u mijn gasten. Sta mij toe dat ik me verwijder om het maal te laten bereiden.’
Nu was ik hier veilig. Ik stak mijn hand onder mijn gewaad en haalde de fles met het ‘heilige’ water te voorschijn. ‘Moet uw bint amm(27) het maal bereiden?’ vroeg ik.
‘Ja.’
‘Besprenkel haar dan met een paar druppels uit deze kruik! Het is water uit de bron Zem Zem. Allah zij met u!’
‘Effendi, u bent een held en een edel mens! Kom en besprenkel haar zelf! De vrouwen van de Beni Sjammar schromen niet hun gezicht aan mannen te laten zien.’
Het was mij al bekend dat de vrouwen en meisjes van de Sjammaren niets van de sluier moesten hebben en ook vandaag had ik op onze rit veel vrouwen met een onbedekt gezicht gezien.
De sjeik stond op en wenkte dat ik hem moest volgen. We hoefden niet ver te gaan. In de buurt van zijn tent stond er nog een. Toen we naar binnen gingen, zag ik drie Arabische vrouwen en twee negerinnen. De laatsten waren de slavinnen en de eersten de vrouwen van Mohammed Emin. Twee van hen waren bezig tussen een paar stenen gerst fijn te malen, de derde stond op een verhoging en had de leiding over het werk. Zij moest de meesteres zijn.
In een hoek van de tent stond een aantal zakken met rijst, dadels, koffie, gerst en bonen, waarover een kostbaar tapijt was gelegd. Het geheel vormde de troon van de meesteres. Zij was jong en slank en haar gezicht was lichter van kleur dan dat van de andere vrouwen. Zij bezat regelmatige trekken en haar ogen waren donker en stralend. Zij had haar lippen donkerrood en haar wenkbrauwen zwart geverfd. Haar wangen en voorhoofd waren beplakt met moesjes en op haar blote armen en voeten zaten vuurrode tatoeeringen. Aan ieder oor droeg ze een grote, gouden ring en ook haar neus was voorzien van een grote ring, waaraan een aantal edelstenen fonkelden. Die moest haar bij het eten beslist in de weg zitten. Om haar hals hingen ontelbare kettingen van parels, koraalstukken, Assyrische cilinders en kleurige stenen. Om haar enkels, armen en polsen rammelden wijde, zilveren armbanden. De beide andere vrouwen waren veel minder opgesierd.
'Selam! ’ groette de sjeik. ‘Ik breng een grote held van de stam der Alaman mee, die jullie wil zegenen met het water van de Zem Zem.’
Alle vrouwen wierpen zich op slag ter aarde en zelfs de voornaamste gleed van haar troon en knielde neer. Ik schonk wat water in mijn hand en besprenkelde de groep. ‘Ontvang dit, o bloemen der woestijn en moge de God aller volkeren u lieflijk en gelukkig laten blijven, opdat u met uw geuren het hart van uw meester moogt verkwikken!’
Toen de vrouwen zagen dat ik de kruik weer opborg, stonden zij op om me te bedanken. Daarna beval de sjeik: ‘En nu aan het werk om een maal te bereiden dat deze man waardig is. Ik nodig gasten uit, mijn tent moet vol zijn opdat een ieder zich kan verheugen over de eer die ons vandaag te beurt viel.’
Wij gingen naar zijn tent terug. Toen ik naar binnen stapte, bleef Mohammed Emin buiten om zijn bevelen aan een paar bedoeienen uit te delen.
‘Waar bent u geweest?’ vroeg David Lindsay.
‘In de tent van de vrouwen.’
‘Ah! Niet mogelijk!’
‘Toch wel.’
‘Die vrouwen laten zich zien?’
‘Waarom niet?’
‘Hm! Wonderful! Hier blijven! Ook vrouwen zien!’
Íeder krijgt wat hem toekomt! Mij houden ze voor een godvruchtig man omdat ik water uit de bron Zem Zem heb. Voor deze mensen doet een druppel wonderen.’
‘Ach, jammer, heb geen Zem Zem!’
‘U zou er toch niets aan hebben, want u spreekt geen Arabisch.’
‘Zijn hier ruinen?’
‘Nee. Maar ik geloof dat we niet ver hoeven te gaan om er een paar te vinden.’
‘Dan vragen! Ruinen vinden, winged bull opgraven. Overigens was eten hier slecht.’
‘Dat wordt beter. Dadelijk krijgen we een verrukkelijk maal voorgezet.’
‘Zo! Daar zag hij niet naar uit, die sjeik.’
‘Zijn oordeel over ons is veranderd. Ik ken een vriend van hem en dat heeft ons van zijn gastvrijheid verzekerd. Maar laat de bedienden zich verwijderen; de Arabieren kunnen zich beledigd voelen als ze met hen in een vertrek moeten zijn.’